Frits Rademacher, Limburgse troubadour 1928 – 2008
Frits Rademacher werd geboren in Sittard op 9 mei 1928 op het Kerkplein no 16 als vijfde kind van Math Rademacher. Na Frits werden er nog twee kinderen geboren. Het Kerkplein was in die tijd bijzonder kinderrijk en het plantsoentje rondom de bedevaart zuil werd later ook wel de eerste crèche genoemd omdat daar binnen het veilige hekwerk de kinderen gestald werden. Zijn moeder was Lies van Neer, een zus van de vader van Vic van Neer. Frits begon zijn muzikale carrière op zesjarige leeftijd bij het jongenskoor in de Grote kerk in Sittard en op 14 jarige leeftijd werd hij lid van het Sittards Gemengd Koor waarvan zijn broer Jan de voorzitter was.
Kleine Frits ging naar de kleuterschool bij Mère Clotilde en kwam vervolgens bij juffrouw Limpens en Mère Paula in de klas. Voor de 7de klas ging hij naar de school van Snel. Snel was anti Duits en gaf geen les in deze taal dus moest Frits naar de Baandert om in deze taal bijgespijkerd te worden, nodig om tot de ULO toegelaten te worden. Na de Ulo deed hij ook nog eindexamen HBS b.
Klik hier om meer foto's te bekijken
Frits was muzikaal en zonder een noot te kunnen lezen speelde hij mondharmonica, blokfluit en accordeon. Op het Kerkplein woonde destijds de bekende beeldhouwer, verteller en musicus George Kastelijn. Frits kreeg van ome George vioolles en speelde met hem tweestemmige muziek en weer zonder een noot te kunnen lezen. Als autodidact leerde hij zichzelf de akkoorden voor het begeleiden van de liedjes. Zijn eerste gitaar kocht hij voor 25 gulden van een uit Duitsland gerepatrieerde Nederlander die op doortocht even in Sittard verbleef. Zijn laatste gitaar had een ereplaats in zijn woonkamer onder zijn twee gouden platen van “t Huikske”en “Loewende Klokke.
Tijdens een plaatopname in een studio in Hilversum vroeg Jos Cleber, de bekende orkestleider, aan Frits om bij een bepaalde noot opnieuw in te zetten. Tot verbazing van iedereen antwoordde hij: “Zeg maar bij welk woord, want ik kan geen noten lezen.” Cleber begreep het en adviseerde Frits ook geen muzieklessen te gaan nemen want zijn ongekunsteldheid en puurheid paste precies bij zijn melodische Limburgse teksten. Op een enkele uitzondering na bleef Frits zingen in zijn “modesjtaal”, al of niet door hemzelf gedicht.
Op een dag werd Mia van Nielen uit Doenrade lid van het Sittards Gemengde Koor en zij wist Frits over te halen om lid te worden van het koor Crescendo in Doenrade, waarvan Mia’s vader voorzitter was. Naast concerten voerde dat koor in het patronaat ook jaarlijks een revue op. In 1948 schreef Frits zijn allereerste Limburgse liedjes: “Dounder mien dörpke klein” en “t Doundesj maedje”. Hij werd ook gevraagd, de solisten op het toneel te begeleiden maar hij was erg verlegen en wilde wel begeleiden maar dan achter de coulissen. Gelukkig was er bij Crescendo een pientere man die zo maar het gordijn wegtrok en Frits en plein publiek zijn begeleiding moest laten horen. Het ijs was gebroken.
Vier jaar lang ging Mia met Frits mee. In die tijd ontstonden “De babysitter”, “Op ’t sjeutje”, “Zeng nog èns” en het Duitstalige “Janina”. In 1957 zijn ze getrouwd. Toen hun eerste zoon Math geboren werd hield Mia het meegaan voor gezien maar Frits mocht verder trekken. Mia steunde hem in alles maar zat ook vaker in ”de rats” als hij heel laat thuiskwam. Frits en Mia kregen nog een tweede zoon, Hans geheten. Beiden hebben de muzikaliteit van vader Frits en moeder Mia georven.
Dat weggetrokken gordijn bij de revue in Doerade zorgde ervoor dat Frits nu als solist durfde op te treden. Het prille begin was tijdens een Marottezitting in de Zwaan. Hij trad samen op met zijn onvergetelijke broer de “buuteredner” Albert. Op een tweede zitting in dat jaar treedt de hele familie Rademacher aan. Ze brengen “De femieje Rikketik”. Vorst Marot Wil Heuts was vol lof.
Na zijn diensttijd koos Frits niet voor het onzekere artiestenbestaan maar voor de zekerheid van een baan bij de gemeente Sittard. Frits werd ambtenaar op de afdeling onderwijs, sport en cultuur. Hij was een ambtenaar met een bijzonder mooi handschrift. Alle bijzondere documenten bij de gemeente werden door Frits gekalligrafeerd.
Frits Rademacher won in 1955 de Jo Erensprijs in het Belgische Neerpelt met het liedje ‘Ig kèn ein melodieke’. De tekst was geschreven door Thuur Laudy, op muziek gezet door Frits Rademacher. Aan dit concours namen 65 “troubadours” deel. Op 14 Mei 1955 waren er op de finaleavond nog 27 over; 21 in de reeks amateurzangers en 6 bij de semi-beroeps. Frits behoorde tot die laatste categorie. Zeven prijzen waren er te winnen: beste tekst, beste muziek, beste presentatie, juryprijs, persprijs, publieksprijs en de prijs van de gemeente Sittard. Neerpelt, want daar werd de wedstrijd gehouden, was te klein want Frits won alle zeven die prijzen. Hier zaten ook radio- en tv-contracten bij.
Als toegift zong hij die avond “ Het Huikske” waarvoor hij zelf de tekst en de muziek schreef, geïnspireerd door een afbeelding van een engel in het café van Le Haen op de Paardestraat “ Het Huikske” geheten. Daarna brak hij door met optredens in heel Nederland, Vlaanderen en Duitsland en Australië. In 1955 werden ook zijn eerste platen opgenomen. Van de nummers ’t Huikske en Loeënde Klokke werden meer dan 130.000 exemplaren verkocht. Hij verscheen niet alleen op tv, maar trad ook op in Carré in Amsterdam.
Bij de Marotte was hij niet enkel solist maar maakte ook deel uit van het bekende Marotte-trio. Samen met Thei Hunnekens en Leike Ritzen kreeg dit trio de handen vaak op elkaar. Zij zongen ook in het legendarische dansorkest “De Caballeros” van Giel Laumen. Hier ontstond zijn bekende liedje “Doe bes mie maedje”.
In de Maastrichtse St.-Matthiaskerk zong hij in 1957 twee eigen kerstliedjes: “Krisnach”en “Krismes in Limburg”, met als achtergrondkoor “ De lustige Heivinken.” Zij begeleidden hem vaker op tournees door Vlaanderen. Zij zouden ook de mis voor zijn huwelijk met Mia opluisteren, hetgeen helaas niet doorgegaan is omdat een van de zangertjes enkele dagen ervoor verongelukte.
Frits was niet alleen zanger maar vervulde ook nog ooit een rol in een jeugdfilm “Vier rakkers en een oude jeep”, opgenomen in 1959 door Henk van der Linden uit Schinnen en hij speelde mee in een prachtige film over Limburg van dhr. Jansen uit Schimmert.
Samen met Sjef Diederen was Rademacher een van de pioniers op het gebied van de streektaalmuziek in Limburg. Sinds 1986 is de voormalige gemeenteambtenaar gestopt met zijn optredens. Hij heeft meer dan vijfendertig jaar in het Limburgs (Sittards) gezongen.
In 1991 werd er speciaal ter ere van Rademacher een concert uitgevoerd in de schouwburg van Sittard waar zijn bekende liedjes werden gespeeld. Hij was toen net hersteld van een ernstige ziekte.
Frits was ook buiten de grenzen van Limburg bekend. Hij maakte een tournee door Australië, bezocht daar de Limburgers en bracht hen muzikale groet uit hun vaderland.
Hij was te zien op de t.v. als zingende mijnwerker in het programma “Saint Germain-des Prés” van Tom Manders, alias Dorus. Hij zong samen met Willieke Alberti, De Selveras, Ronnie Tober, Corrry Brokken en Mieke Telkamp. Het is allemaal al lang geleden maar u kent ze beslist nog wel.
In 2004, bij het galaconcert i.v.m. “50 jaar Limburgse muziek op plaat” in de Sittardse schouwburg werd Frits uitgenodigd om naar voren te komen om zijn eerste uitgenodigd dubbel-CD “Het was een kwestie van geduld” in ontvangst te nemen. Hij kreeg toen een staande ovatie die minutenlang duurde, alsof hij geen twintig jaar weggeweest was. Bij het ten gehore brengen van zijn Loewende Klokken zong de zaal als één groot koor mee en dat zonder te repeteren. Zijn liedjes zijn deel geworden van collectieve geheugen.
Op zaterdag 16 augustus 2008 overleed Rademacher in het ziekenhuis van Sittard op 80-jarige leeftijd. Op donderdag 21 augustus werd in de grote kerk van Sittard de uitvaartdienst gehouden. Zijn geliefde gitaar (met linten) had een prominente plek bij de kist.
Ter herinnering aan het huis waar hij geboren was schreef hij in 1956 het volgende liedje:
MIEN AUWESJHOES : Tekst & muziek beide van Frits.
Went ich wanjel door mien sjtedje, dèkser door dat sjträötje gaon,
Mót ich altied nog èns kieke nao dat hoes en blief dan sjtaon.
Dan gaon aeve mien gedachte nao daen tied, noe lang veurbie,
En went ich wei’r wiejer wanjel, zèng ich zach dees millodie:
Refrein:
De sjoonste jaore van mien laeve, die haw ich wie ich hie nog zout
En waat mich doe woort mitgegaeve, jao dat begriep ich noe eesj goud.
Dèks kèn ich noe zo ech verlange, nao ’t auwesjhoes, wie dat dao sjteit.
Nao al dat sjoons, dat is vergange, mien auwesj vergaet ich neit.
Dao haet èns mien weig gesjtange, leerde mich mien moder bae,
Höb ich waal èns sjtraof gekrege, mer dat haw dan ouch zien rae.
Ummer zal mit gouwe lèttesj in mien hart gesjreve sjtaon:
Pap en Mam, Uch bèn ich dankbaar, veur ’t gein veur mich gedaon.
Ouch al höb ich noe verlaote, die ómgaeving mich vertroed
En al höb ich urges angesj ’n eige nèsjke mich geboed,
Ummer kóm ich trökgevlaoge en ich sjtriek dan aeve nei’r,
Bie dat hoes, dao in dat sjträötje en dan denk ich altied wei’r